maandag 27 september 2010

Jayus

Een vriend van mij verzamelt ongebruikelijke buitenlandse woorden. Daarmee bedoel ik begrippen waar je normaal niet één woord voor hebt. Zo heb je in het Vuurlands het woord mamihlapinatapai wat ongeveer betekent: de blik die wordt uitgewisseld door twee mensen die geen initiatief nemen om iets aan te bieden, maar wel hopen dat de ander dat doet.
Eskimo’s (of Inuit, afhankelijk van hoe politiek correct je bent) gebruiken het werkwoord iktsuarpok als zij even naar buiten gaan om te kijken of er iemand is. Over drie weken zit ik bij eskimo’s in het noorden van Alaska voor de walvisvangst en zal ik de materie verder onderzoeken, en zal ik vragen of zij inderdaad twintig verschillende woorden voor sneeuw hebben.
In het Nederlands heb je natuurlijk het werkwoord frenkdernederlanden, voor wie het nog niet weet, het betekent ongeveer: iets tegelijkertijd met ironie en compassie beschrijven. Mijn favoriet is het Indonesische woord jayus: een mop die zo slecht is dat je er toch om moet lachen.
Toen ik dit woord las, moest ik onmiddellijk denken aan de avondwinkel Holland-België in de Roetersstraat. Toen ik nog in de Roetersstraat woonde, ging ik er elke week wel een patatje halen. Bij Holland-België hadden ze de lekkerste frietjes van Amsterdam, met de lekkerste mayonaise.
Het probleem was dat je bij je patatje altijd een slechte grap cadeau kreeg van de uitbater Herman. Ik weet zeker dat Herman een heel repertoire had aan grappen, maar zoals dat gaat met slechte grappen vergeet je die onmiddellijk weer.
Zijn vader Monnie had de volgende mop: Wat is de oudste auto ter wereld? Een eendje, want Mozes ging in zijn een(t)(d)je de berg op. Eén grap kwam altijd terug. Als je had besteld, vroeg Herman onveranderlijk: “Wil je het meenemen of gelijk weggooien?” Om de een of andere reden kon ik er niet tegen, niet omdat de grap flauw was, maar altijd hetzelfde. Maar goed, de patatjes waren te lekker om ergens anders heen te gaan.
Deze zomer, vijf jaar nadat ik de Roetersstraat had verruild voor Rusland, was ik in de buurt en besloot een patatje te halen. Het was druk in de winkel, Herman stond bij de frituur en vader Monnie bij de kassa. “Wil je het meenemen of gelijk weggooien?” vroeg Herman. In een impuls antwoordde ik: “Maak je nou nog steeds diezelfde flauwe grap?” De klanten keken mij geschrokken aan. Niemand maakt grappen over de grappen van Herman, leek wel de ongeschreven regel.
De situatie werd nog erger doordat ik een grap maakte over een toerist die binnenliep en niet wist wat een frikadel was. Het was de laatste keer dat ik er een patatje at; Holland-België is na een overval en concurrentie met de Albert Heijn gesloten. Ik ga de patat missen. En de jayus stiekem ook.


In: Parool 27/09/10

maandag 20 september 2010

Kinderen

We hadden iets te vieren, dus gingen eten in een goed restaurant aan de Ligurische kust in Italië. Een restaurant waar je aan moet bellen. Daar schrik je volgens mij mensen mee af, maar dat misschien was dat juist wel de bedoeling. Een serveerster deed de deur open. Ze was jong maar had een oud gezicht en liep rond alsof ze allang dood was.

Verderop moesten we plaatsnemen in een ruimte naast de eetzaal. De chef kwam bij ons zitten en legde alle gerechten uit van de twee menu’s. Het voelde een beetje als een examen. Toen we een menu hadden gekozen werden we de eetzaal ingeleid. Het restaurant was duidelijk over haar hoogtepunt heen: chique en hip, maar meer het chique en hip van de jaren negentig.

Slechts twee tafeltjes waren bezet. Aan een van de tafeltjes zaten een jongen en meisje van onze leeftijd. De jongen droeg een buideltasje, maar zag er toch niet belachelijk uit. Alleen Italianen kunnen met een buideltasje naar een Michelinrestaurant: Het was mij al eerder opgevallen dat Italiaanse mannen altijd alles goed staat. Zo liep de stoere strandwacht van die middag in roze crocs die niets afdeden aan zijn autoriteit.

In de hoek van de eetzaal zat een man die sprekend leek op Cees Nooteboom.
Ik denk dat hij een beroemde Italiaanse schrijver of dichter was. De man was
voortdurend aan het oreren, ook als zijn mond vol was. De twee andere mensen
aan zijn tafeltje luisterden zwijgend en aandachtig. Het leek mij een vaste tafelgast.

De ongelukkige serveerster kwam elke paar minuten langs met een nieuw gerecht, de
een nog krankzinniger dan de andere: zure room met grenadinesiroop, kaviaar en rice
crispies, een percolatorpotje waar behalve koffie ook vis in zat, en plastic zakjes die in je mond explodeerden met tien smaken tegelijk. Bij een van de desserts (gevulde tomaat in een weckpot ‘want tomaat is eigenlijk een vrucht’) kwam de chef even bij ons buurten. Hij vertelde dat Michelin onlangs een ster van zijn restaurant af had gehaald. Dit vertelde hij zonder een spoor van emotie, wat ik bijzonder vond, andere chefs hangen zich op als ze een ster kwijt zijn.

Ik had gelezen dat zijn restaurant al sinds 1922 van vader op zoon ging, en ik vroeg
hem of zijn kinderen het restaurant over zouden nemen. Voor het eerst die avond stokte de woordenstroom van Cees Nooteboom, die nieuwsgierig ons gesprek volgde. De
serveerster verdween in de keuken. De chef antwoordde dat hij geen kinderen had.
Hij leek wat van zijn stuk gebracht door mijn vraag. Na een pauze voegde hij eraan
toe: ‘Dat is bewust hoor. Ik wil geen kinderen krijgen in een wereld vol met armoe en
geweld. Dat wil ik ze niet aandoen’.

Bij het afrekenen kreeg ik een boek cadeau over het restaurant. Toen ik de volgende
dag op het strand het boek doorbladerde zag ik een foto van de chef en zijn vrouw. Het was de serveerster.

In: Parool 18/09/10

woensdag 15 september 2010

Uniek

‘Wat maakt jou nou zo uniek?’, vraagt een man die naast mij is komen fietsen. Op dat moment zig-zag ik door de straatjes bij de Jacob Obrechtstraat, waar ik om de een of andere reden altijd verdwaal. Ik weet dat als ik eenmaal het pleintje met restaurant Quattro Stagioni heb gevonden, de weg naar het Vondelpark wel kan vinden. Dat ik bij elkaar al twintig jaar in Amsterdam woon, en ben opgegroeid in Zuid, helpt kennelijk niet.

Behalve aan het fietsen ben ik aan de telefoon met een uitzinnige vriend die zojuist een tweede kind heeft gekregen. Geen goed moment dus voor een gesprek met een passant. Ik vind het ook nogal lomp van de man om mij in mijn telefoongesprek te onderbreken. ‘Ik ben aan de telefoon,’ zeg ik vriendelijk tegen de man en fiets wat harder door, waarschijnlijk in de verkeerde richting. De man gaat fanatiek in de achtervolging.

Sinds ik de laatste tijd veel op de televisie ben geweest schieten mensen mij regelmatig aan. Meestal met een korte en krachtige mededeling. Zoals de politieagent die mij inhaalde, uit de auto sprong en achterna rende. Ik begreep in eerste instantie niet waarom; zoals elke Amsterdamse fietser had ik, met de politieauto in zicht, netjes gewacht op het groene licht. Maar de agent wilde alleen maar zijn enthousiasme voor Rusland met mij delen.

Maar er zijn ook mensen die verwachten dat je altijd en overal een lang gesprek met hen voert. Ik ben er inmiddels achter dat je goed op de eerste vraag moet letten. Bij een vraag als ‘Wat maakt jou zo uniek?’ gaan bij mij alle alarmbellen rinkelen.

Maar voor het Vondelpark, waar ik af moest stappen omdat de weg er verandert in een trap en ik mijn telefoongesprek had afgerond, zag de man zijn kans. Wat bleek: ‘Wat maakt jou zo uniek?’ sloeg niet op mijzelf, maar was sarcastisch bedoeld, als commentaar op het asociale geslinger op de fiets, veroorzaakt door mijn geanimeerde telefoongesprek, waarbij ik elk stoplicht negeerde (er was geen politie in de buurt).

Ik bood mijn excuses aan en vertelde dat ik die bellende, slingerende fietsers zelf ook irritant vind. De man vroeg waarom ik niet eerder was gestopt. ‘Ik dacht dat u dacht dat ik een bekende Nederlander ben,’ stamel ik, terwijl mijn hoofd rood wordt van stompzinnigheid. Terwijl de man mij verbaasd en minachtend aankijkt stapt hij op zijn fiets en rijdt kaarsrecht richting de Amstelveenseweg.

In: Parool 11/09/10